De visserman leeft in zijn stoel,
eet al tijden vis van anderen,
- niets hoeft voor hem meer te veranderen –
hij leeft starend, kijkend zonder doel.
Grauwe groeven graven diep in zijn gezicht,
de gevangen vis spartelt al niet meer.
Het net sluit aan; ’t is het laatste zeer
voordat de vette vangst op het dek ligt.
De visserman, in zijn ogen de zee van eindeloos vergeten
- waarin zijn trots, zijn vissersschip, allang is vergaan -
zelfs vergeten hoe zijn kinderen heetten.
De visserman, door het leven afgedaan.
In die troosteloze zee rest alleen dit weten:
eens komt zijn schip liefdevol aan.