U bent hier

Kind, ouder

Ze richtten zich tot me in stille smacht
en ik bracht hen in me onder, beloofde hun lijden
met medelijden te stelpen ― dat ze zichzelf
en de wereld niet ervaren konden
ging mijn kinderverbeelding te boven.

Het waren de blinde bomen, door wind
getreiterd, een woord dat door niemand gehoord
verloren ging, voor altijd onvolkomen
in eenmaligheid, de mandarijn
die in mijn vaders hand kneusde

terwijl hij de schil inbeet, loswrikte,
zich nonchalant van de flarden ontdeed―
een bundel vogeltjes, voor mij gepeld,
naakt op de piekjes na, nat van het zure bloed
dat door de scheurtjes welt.

Nu nog stuwt mijn zelf van toen
mijn duim onder de welvende huls, die zich scheiden
laat als schapenwol, en in zichzelf terugkrult.
De dichte kring van ruggen, het ruwe
draad, ontkleef ik langzaam:

te midden van het licht blozen ze kort
door hun membraan-als-een-beslagen-raam,
liggen wang-zacht en blakend voor me
op het bord. Maar jij bent nu de vogel,
zij de worm. Ik knipper niet

terwijl ik ze hapklaar snijd,
en ik glimlach om je gulzigheid.

© Sophie Reijman, 2020