I
Het mistgezicht van de stad. Een uitgezongen jubelbed.
De starheid van het materiaal en het strakke raam
Op de werkelijkheid. Koele nietszeggendheid van uren
En dagen, digitale angstklokken op de wang van de wereld.
De man kruipt uit het kind krijgt zijn kindertijd niet
Onder de arm. Kunnen mensen niet dichter bij elkaar
Dan een noodwendige samenslag van het leven, slikken
Van jaren en aarde? Zwervershanden, lippengemis, asfalt en
Honger. Dit is het enige. Letterkoorts. Met mijn woorden
Die willen genezen tegen uw buik, in uw hals, in de muziek
Van uw mond, in troostende bochten van armen en benen.
II
Ik wou dat ik dat nog eens kon met jou:
Je wegplukken uit de razendsnelle context
Van je leven, het voortijdige sluiten van de dag
Om langs het achterpoortje van de nietsvermoedende tijd
Met jou naar buiten te glippen.
Om het vinden van de geschikte plek, nietszeggendheid
Spraakzaam te maken, het levensgenieten
Zonder plankenkoorts,
Om later, véél later in de bezonken
Realiteit van een tafel, een stoel, vier
Poten, te fluisteren, te
Herkauwen: ik wou, ik
Wou dat ik dat nog eens kon met jou.
III
Zoals jij nonchalant je haar om de schouders schudt
Zo schud je ook een hele ik uit mij te voorschijn
En zuiver je mijn heden van alle tijd.
Ik kijk naar jou met andere, zachte ogen en
Naar je lach trek ik een spoor van woorden,
Zwakke manschappen.
Je sloop weg uit mijn tegenstand,
Ik bleef achter in een leeg harnas, dat
Dwaze schutsel, je lachte.
Wat ik van je lach
Op papier bewaarde, zal ik nog even
In de bomen laten hangen.
IV
Gewoontewoorden,
Ze kunnen hier nooit aan.
Mijn leven ging zo zacht
Met het jouwe, zoete samenstroom
Van twee mensen die niet met zichzelf wisten leven
Maar zalig met elkaar.
'Ik voel ons gelukkig',
je vatte het voortreffelijk samen. We scheepten in
Voor een ander klimaat. De uren kropen
Terug in de klok en we maakten elkaar
Wakker uit de wereld.