Er komt een stappenteller voorbij, hij die met zichzelf praat
het toeval wet z'n messen, om de vrouwen die kijken, om de stad,
om toen, als hij mijn broer niet is wie is hij dan wel?
Lange rijen bij de winkels, van steeds omzien over de schouder,
de wagen die voorbij ratelt, op deze dag van mijn algemene beschouwingen
hij is niet dood, hij leeft, hij is er weer.
Voor de tijd bedacht was en de namen gegeven was niets rechtlijnig
en ongeschied als je teruggaat om te hernemen waar het licht brandt,
tussen de muur en mijn vader slaapt rustig het kind.
Argeloos, niets is zover als het moment dat al het verleden omspannen kan
en niets is zo dichtbij, geen wind een wiekslag, geen zee die nooit eindigt
geen huis vraagt naar het geheim.