Hij vangt het zonlicht met zijn tere lijf,
een speldenknop die boven sloten, beken
door mij met vreugd en aandacht wordt bekeken.
De tijd staat stil, ik denk dat ik nog even blijf,
nog even de neerslachtigheid verdrijf.
Ik zal ook sloom mijn hoofd erover breken
hoe wij in vooroordelen blijven steken,
want steken kan hij niet. En dat staat buiten kijf.
Magisch wint het duister op de zonneschijn.
En toch, ook in die laatste zonnestralen blijft hij glanzen.
Vliegen heb ik nooit gewild, maar om zo te kunnen dansen!
Langzaam groeit jaloersheid in mijn weke brein:
Ach, kon ik maar zo gracieus, zo schijnbaar plompverloren,
met draaien, dansen, wiegelen jou eindeloos bekoren.