U bent hier

Igor en de taal

Oh nee oh nee oh nee
daar loopt het weer mis
uit de hand in het honderd.

Ik ben zo langzamerhand doodsbenauwd van de inspiratie die me
vastgrijpt met harige mannenarmen en me niet meer loslaat.

Ik lig op tafel en herinner me

bang van eenden onder de Maltese zon.
“Drink een glas water,” zegt ze. “Je bent overstuur.”
Ik weet het ik weet het ik weet het
ik weet ik weet ik weet.
                 Descartes grijnst diabolisch –
                 exact
                 exact
                 exact zoals jij, schat, op de foto van je rijbewijs.

“Ik loop op wolkjes,” lach je
“wolkjes van betekenisloosheid.”
Je loopt blootsvoets over de houten vloer van onze flat – voorzichtig, katachtig.
Ik ben aan het lezen op mijn stoel;
dat doe ik wanneer het regent en
we beiden niet goed weten wat.
“Wolkjes. Donzige wolkjes.”
Je loopt naar me toe en kust me als
een onvervalste Venus.

Ik ging meermaals op gesprek bij de Gekke Hoedenmaker.
Leverde niets op – wat had je dan gedacht. Waarom helpt u me niet
Hoedenmaker?
Waarom? Ik betaal u toch?

Igor, Igor!

Ik lig op tafel en herinner me

hoe ik op een lukrake dinsdagnamiddag van een goudbladerige herfst in een
brasserie in Parijs
iets aan het drinken ben en het onbekende meisje dat voor me zit zich naar me
toe buigt.
“Je suis un mosaïque,” prevelt ze vanachter haar fonkelende brilmontuur.
Haar kersenrode lippen worden overbodig en oneindig keer vermenigvuldigd in
haar wijnglas.
“Un mosaïque. Vraiment.”

Ik doe zo ongelooflijk hard mijn best te betekenen
maar zelfs de rooskleurige peren worden hier gedeconstrueerd
en de glimlach van de melkboer oneindig uitgesteld.
Moeder, waarom spreken wij?

Ik ben wat jij niet bent en jij niet bent en jij niet bent en jij niet bent en ∞.
Ik verschil zo verschrikkelijk graag.

Ik lig op tafel en herinner me

hoe we in de leeszaal zitten.
Krakend hout, het gewicht van duizenden jaren papier.
We keuvelen in de isoleercellen van onze kop
lipgeprevelde somberte en de ritselende stilte
en buiten het lawaai het lawaai het LAWAAI
van de arbeider-schrijver, druk aan het werk.
HAK en KAP en pikhouweel.
Hij houdt van de taal en bemint haar met slaag.

Betekenis is beslist onbeslisbaar in dit oord.
Ik staaf het met een voorbeeld nu ik hier toch zit:
ik ben momenteel op de thee bij vrouwen die met kieuwen ademen.
Vreemd gezelschap, dat zeker. Zwijgzaam ook.
Duizenden kleuren stromen door de glasramen en zij nippen onverstoorbaar van
hun thee. Ongemakkelijk. Onaangenaam. Bizar.
Maar als je een invitatie krijgt dan ga je gewoon – ik ben van dat principe.
Ik ben op de thee maar toch

lig ik op tafel en herinner ik me.

Igor, Igor, Igor! Zo niet hé man!
Blijf eraf! Laat de taal met rust!

Te laat.
Igor had er niets mee te maken – in tegenstelling tot wat zijn ouders dachten.
Toch: tik je kinderen op tijd op de vingers;
elk draagt zijn steentje bij tot het vermijden van de Apocalyps – ik ben van dat
principe.

Te laat te laat.
De taal.
Het is te laat voor de taal.

De taal trekt zich aan flarden.
Verstopt in alle heimelijkheid
in alle verstopte stiekeme stinkende heimelijkheid
in de fluwelen donkerte van een publiek toilet ergens op een godvergeten pleintje
trekt de taal zich aan flarden.

Te laat Igor, te laat.
Ik zal je altijd blijven verdedigen, Igor.

Ik lig op tafel en herinner me, Igor.

Dat ik je altijd, altijd, altijd zal blijven verdedigen.
Je had er niets mee te maken.

© Tijl Nuyts, 2013