Uitgestrekt als een zee
lig ik, los op buiten mijn eigen zicht
achter het blauwe gordijntje.
Fel licht schijnt op mijn buik.
Diep en dof voel ik de handen
woelen, scheppen, draaien
rond mijn ingewanden,
de deiningen ademstokkend ―
tot je eerste geluid ons bevangt
zoals geen ander van eenzelfde soort dat kan;
onwennig huil je, en wij barsten uit
in ouderschap.
Aan alles komt een begin; jij
bent uit me gelicht door
brandschone vissersvrouwen.
Even zie ik je: mat als klei,
nog in jezelf opgevouwen,
dan word je weggedragen
richting het onderscheid
tussen de dagen en de nachten,
de mensen, en de woorden,
de verkwanseling en vlijt van het leven.