Verjaagd uit een kartonnen doos
tors ik piepschuim over velden
op een rug gevoerd met stro
de hemel stond scheef van het wachten
de aarde bol van ratio
nu velden zich inwaarts verstrikken
en uitwaarts verstrekken tot eeuwige rust
koepelt de hemel de tocht tot een tempel
en huppel ik neerwaarts de bergtoppen op
achter mij piept het verleden in doodsnood
verbrokkelt bezit tot een snel verwaaid spoor
en in me ontbrandt wat me eerder nog voortjoeg
ontsnapt aan wat stilvalt een zelf zonder huls
maar nog daal ik hoger met schuim op m’n lippen
voor klippen voorzichtig van velden vanzelf
een dwaalster ontspoort in diens jacht op het fresco
mijn huls een blanco ribgewelf.