hij doopt een wijsvinger in anijs en penseelt nu smeltparels
over een stekelgroen canvas in de ondertuin
waar het in mijn bast al naalden bliksemt en twee
gloeiende kooltjes berusten in de spiegel van ontzag
het bloed stolt waar het niet gaan kan en de aardse
stremming lost, de ironie van hartfalen ontgaat hem niet
hij lacht vals als de zon, maar denkt wat dondert het ook
en schildert mij zijn gouden aangezicht in braille
spel mijn naam, daagt hij uit en ik ruik nog helleborus,
maar noem hem liefde, zee die elke bedding voedt
mijn gebarsten kom inmiddels leeg