Als hij op een dag had willen weten,
wanneer zijn leven zijn laatste spaander
heiligheid verloor, dan zou hij het niet vinden
Niet in de dofheid van zijn ogen,
of in de groeven van zijn aangezicht
Niet in de ledigheid van zijn nachten, waarin
hij naar onverschilligen wel lijkt te lippen,
‘ik dacht dat leven dieper was’
De heiligheid, hij komt ze pas weer tegen,
wanneer ze hem te groot en lelijk is;
hij herkent haar aan haar schreeuwen