Als afgestoten dode huid
lig ik achtergebleven
op de grond
Terwijl hij doorkronkelt
in de donkere krochten
van mijn hoofd
Zijn giftige tanden
in het weke zachtgrijze vlees
in mijn hersenpan
Vanavond kook ik voor hem een maal
van warme lentebriesjes,
bruisende stemmen
en de geur van gras
Schoon slurpt hij op,
alles wat was.