Er was een tijd
waarin vorst het badkamerraam
met ijsbloemen dicht graveerde
en het meisje
op haar pluizige pantoffels
de dag begroette in het huis
waaruit de hartslag bijna was verdwenen
zichzelf verlengde
met beide knieën op een krukje voor de ruit
haar tandenborstel keerde
als beitel klemde, omhoog hief in haar knuist
de lippen spande
een eerste slag
genot
verwoesting van verstomde pracht
hoe vlijtig krabt zij
ijs van kant kapot
gaat op in doffe klank van schurende geluiden
volmaakte cirkel maakt zich los
biedt doorkijk op de tuin
vol suikerzoete sneeuw uit prentenboek
omlijst een tak waaraan een laatste peer
zijn donkere steel steekt door een wolken hoed
het maakt haar kalm
het maakt haar woest.