U bent hier

Anker

Ooit was ze mijn anker,
Mijn gids in honderd niemandslanden,
Plots werd ze mijn kanker,
Dan ‘t rot bekroop haar ingewanden.

Wanneer ik zonlicht zag, toonde zij me nachten,
En in haar lege lach, school slechts één gedachte,
Ze gaf mij mes en koord, en trok mij naar de rand,
Ik wist nog niets van moord, maar greep gedwee haar hand.

Ginds beneden spotte ik een meisje, kermend in de diepte,
Vroeger hield ze van ballonnen, in vormen als de maan,
En zong ze onbezonnen, helaas voorgoed een waan,
Moe gestreden likte ze haar ijsje, haar lijf nog slechts een crypte.

En eindelijk bekende ze: in mij zindert ziekte.

Snij me, wurg me, duw me, weerklonk haar schreeuw,
Jij moet nu alleen, ik ben niet meer die leeuw,
Zoen mijn zweren, was mijn wonden, laat mij gaan,
Met beide handen duwde ik, ze viel, en ik bleef staan.

Nog steeds staar ik die afgrond in,
Huilend in die put van rode tranen,
Nog steeds praat ik mezelf moed in,
En hoop met haar te vallen, voorbij de dode ramen.

© Tom Thys, 2017