Wanneer de pen in de lucht hangt
besef ik dat deze woorden enkel en alleen
voor de onbekende dominee
en de dame zonder koffer zijn bestemd.
Dit licht is net zo dun als het sap van de nectarine
waarin ze bijt;
Lucía met de zwiepende paardenstaart
loopt tussen de bleekgroene banken,
de kan in haar hand;
wij kijken haar na.
Dit soort witte huisjes vind je overal,
denk je, wanneer je opgesloten zit
in het zinderende zwart van een toilet.
Hier rust en buiten niets dan
tikkende pingpongballen en pompende muziek.
Die nacht stond ik op de flank van de berg
te drinken uit een glas vol weetikveel.
Klepperende koeienbellen en kinderstemmen
spreken een taal omsloten door hekken
en wonen in huizen in een berm vol roet.
Je kijkt op en ziet dat de maan bijna net zo geel is als
in kinderboeken: een roerloze klomp natte boter
glijdt tussen de sterren.
Daar is de grote beer en daar joelen
de dronken jongeren; hun gebral
overstemt de krekels in de struiken niet.
Heb je je ooit afgevraagd waarom dit alles gebeurt?
Bovenop de stronk zit een jongetje met
een pet en poëtische hersenen.
Hij kijkt naar de oude, zuchtende voetbaltafel,
naar het leger van onthoofde tinnen heren met vale truitjes.
Het spel onder de koperen hemel. “Sacas tú.” “¡Toma!” “¿Cuánto vais?”
Verhitte gezichten, spelplezier. Het jongetje kijkt vanonder
de klep van zijn pet en geniet van hoe de meisjes spreken.
Nooit was een woord zo mooi als de bloem van klanken
die van Lucía’s lippen kwam: “A muerte.”
De dood als een warmbloedig woord vol wijn en kruiden.