Duistere kou trekt als eerste
Langzaam, bijna ongemerkt, naar binnen
Opstandig aanvaard ik de vaste wintergast
Als hij zijn plaats inneemt
Donkergrijs beklemt me ieder jaar
Drijft een wig in grauwe tinten
Maakt zich meester van mijn lijf
Monotoon lamlendigheid scanderend
Poolnachten teren van binnen uit mijn denken
Verzurend de basis van mijn bestaan
Moedeloos toezien hoe
Mijn ziel wordt kaalgevreten
ik wil vluchten voor de nachten
Waar zware mistigheid regeert
En me willoos door de dagen stuurt
Te moe om te verlangen
Met mijn laatste wilskracht
Luister ik of de geuren willen komen
Zodat ik mijn vleugels uit kan slaan
Naar de klanken van het licht