Ik reis alleen om terug te keren.
Laat ik beginnen met het moment
waarop we uit zee het land opkropen.
De golven blijven hun vragen opwerpen.
Zo had ik graag een mooie vriendin gehad,
een Ursula Andress in de branding.
Jezus wat een rampentijd was dat,
dat lopen op glas, dat mislukte dopen
van Proustiaanse madeleines in de thee.
Of sterker nog, het verdonkeren van het hersenwit
van mijn opa. Maar samenspelen ging nog prima.
Hij wist mijn naam: de zijne.
Hij zat achter de cello. Ik zwaaide
de altviool. Hij vroeg naar de naam
van mijn meisje. Ursala, fluisterde ik.