Ze vraagt me waar de glans verloren is gegaan, of alleen
ellende nog blijft plakken als een kloppende wond in een
schrift van pleisters. Gewonde schoonheid is één zeg ik, één
zo
als de wachtende op het station met zijn haperende dans en
lauwe duiveneieren. Wanden
ontvouwen zinnen, vloeien in
klagende kleuren krom vloekend of biddend
over kronkelende tongen; ik ren
Ik ren tot het verloren woorden hakkelt
In mijn omgekeerde paraplu draag ik ze
door diepe dalen
over bergpassen en
vanaf de hoogste top stort ik ze
minutieus
in een schrift met een groot absorberend vermogen
Ik toets de kleur die juicht of jouwt en filter tot
bergen pasjes zweven, op een blad
drie lila vormen kleven
van een wachtende
die ergens op een perron
losjes uiteenviel
Zullen we de kamer ánders vullen vraag ik bij het binnenkomen in
mijn hand wat schalen en een vreugdesprong
Zullen we, zullen we dansen, dansen; uit het schrift glipt
een schaduw en, schuin geschreven, een druipend
duivenjong