Een donderdagochtend, beetje grijs,
zo'n morgen die van je lepel stroopt als
de honing in de havermoutpap
de ochtendkrant en niets nieuws,
warmer bovendien dan de dagen
voorafgaande, iets met potentieel en zin en lente bijna,
maar wel grijs dus
en ook droog gelukkig
anders was haar bloed door de straat gestroomd
en via de stoeprand in de goot beland
bij de plaagratten en hun slangenstelsels,
tegen de grijs betonnen muren geverfd
en langzaam weer via de kraan in onze ontbijtthee beland
het zweet uit de bakstenen
druppelt nu inmiddels elke dag
van de door klever doorlopen huizen op de
parkeervakken, de huilende banden van rammelkasten en statusblikken
Het was een uur of acht, net niet,
de dag was nog geen drieënvijftig minuten aangebroken
toen de kommer biggelde
langs ieders bril die zag
dat hun enige moeder daar dood lag
met handen als kippenpoten waarmee ze
vanmorgen bovendien hun licht volkoren besmeerde
met alle zoet dat ze in zich had,
of hartigs van harte
nadat de wekker schel hun dromen doorboorde
aaide de jongste over zijn gekerfde scheiding
drukte haar scherpe tong diep zijn kruin binnen
zijn wangen wachtte op haar vingers die elke morgen
het warme vruchtwater uit zijn kuiltjes knijpen
nu lag zij daar en ademde haar laatste walging uit
geen mens zoals zij was, ooit weer