Vanaf dit deel van de weg
kun je de gebouwen nog niet zien.
Geen stalen frames,
geen glas. Er is alleen nog gras
en vee.
De dokter zegt dat ze kapot zijn. Alle twee.
En dat ik nieuwe nodig heb
van tien
tot twaalf centimeter.
Ik denk aan povidonjodium,
gele jassen,
de drukknopjes die alsmaar open springen,
aan de vage stippellijnen en de pijl op mijn zij
en hoe roze
ik zal zijn en dat, anders,
de dagen oplossen
als brandend haar.
We rijden door. Vooruit. Kom
bij me met je schaar,
met je bistouri. Ik zie een koe, een geit.
het groen
de velden overspoelen en wil alleen nog maar
dat je me openwrikt
als een obstinate bloemknop.
Ik heb dromen, hoor je,
zoveel dromen.
Ze zijn hoger
dan mijn armen.