Ik ben niets in je ogen verloren
terwijl je daar aan de kaai
de golven van de boot nastaart.
Het maanlicht weerspiegelt
het water in je ogen,
“Ooit was er de woestijn,” zeg je,
terwijl je de zonnebloempit behendig
tussen je tanden openbreekt,
de pel op de grond,
meegevoerd door de wind.
Een meeuw nieuwsgierig op zoek naar iets eetbaar
vliegt weg, de avond in,
“alles kon en dat was even goed als slecht,”
je tovert een halve glimlach,
zoals de maan die achter de wolken schemert,
verhalen worden verteld, maar komen niet aan.
De luisteraar ontbreekt, of is te klein
voor de grootte van het relaas,
“We wisten niet welke vrijheid we daar gemist hadden,”
ik probeer jou te zien,
op deze onverlichte avond,
de zonnebloempit kraakt tussen je tanden,
traag en luid, je handen beven. Jouw ogen
beschrijven verdriet dat ik niet vinden kan,
“we weten welke vrijheid hier ontbreekt,”
ik verdwaal in het donker van je blik,
kan hem niet grijpen, zoals de nacht,
die als een muur tussen ons in staat.
Het wolkendek
huilt een afstand die we niet kunnen overbruggen.