wij zijn nu de grote mensen
het zijn nu onze stemmen die ’s ochtends zachtjes wekken
die Herman de Conick voorlezen aan kleuters die het niet willen horen, en toch, lieve kleuters, zijn het nu
onze handen die zo dun als sneeuw op hete voorhoofdjes gaan liggen
die veel kleinere handjes langs de lange tunnel van een mouw tevoorschijn halen
wij zijn het nu
die na bedtijd zachtjes rommelen op de gang
het zijn nu onze schaduwen die dansen in de kier onder de slaapkamerdeur
onze gesmoorde kreetjes die ’s nachts weerklinken in het donker
ons tasten in het duister
onze gesmoorde kreetjes die ’s nachts niet langer weerklinken in het donker
onze gesmoorde verwijten in het donker
ons tasten in het duister
onze verwijten, niet langer gesmoord
ons vaatwerk dat sneuvelt
ons sneuvelen
wij zijn het nu
wiens verblijfsregeling niet wordt gerespecteerd
wiens recht het godverdomme is
wij zijn nu eens te meer de kinderen
en onze kinderen zijn binnenkort de grote mensen
dan zijn wij de oude mensen
en als onze kinderen de oude mensen zijn
dan zijn wij de dode mensen
waar meewarig over wordt gesproken
ze hebben toch altijd hun best gedaan
ze hebben tenminste geprobeerd