Wacht u de dichter die Jakobs stem aan Ezaus handen paart
Zelfs mirre die geur der goden is meer niet dan welriekende gomhars en ja
Hebben wij niet reeds op teveel stranden alle schelpen gebroken
De rokende vlaswiek, per associatie verbonden aan de molenaarsknecht
Al malende het brandende paleis uitspringen richting ommekeer
Hij weet nog wel wat anders dan die zeer klare bron
Er zit een brok taal in de kelen verkleeft
Een molensteen die ieder woord wikt tot Salamons oordeel
We vertrouwen de wijsheid, het zwaard stokt voor de delen zich scheiden
Het is wachten op winden van een zee verder
Hoe lang nog, voor eindelijk als wij omzien
Ver nog langs de bronnen van Mara
Wij verblijd kunnen vaststellen halverwege de verte te zijn