I
op dit perron staan geen bomen, geen
stammen om hutten van te bouwen
om achter te verbergen
wat had je eerder willen weten
inkt vreet zich genadeloos naar
binnen, verbleken, verschrompelen
woorden in mijn mond tot grauwe as
op tegels een uitgesleten boterham
duiven pikken haar weke korsten aan
boter als pus, geel op de stenen, glad-
met op mijn lippen het schuim van
latte macchiato, een vage smaak
van dekselplastic, nat-
in de stiltecoupé fluister ik mijn bestemming
de man met de hoed knikt
II
langs ramen versnellen stations, rennen de daken,
vluchten de gevels, tot gras zwarter, bomen vogel-
verschrikkers, lichten als strepen, sterren, de maan
blijf ik plaatsnamen op mijn handen tellen
wat is het toch met stofzuigergeluiden, het
eten van chips, de afspraak gemist, het
ongewenste gezicht
dat mijn mond zo ingetogen
mijn borst zo ademloos, dat
mijn hoofd zo opgeheven bleef
wie sluit deuren, ramen, snelwegen af?
als je slaat, moet je kunnen vechten zei je
weten waarom je honden moet trappen
de brakke geur van bloed kunnen verdragen
weten waar schuilplaatsen zijn
III
angst zit in hoofden las ik laatst
niet in kloppende aders, niet in bonzende harten
niet in dichtgeknepen kelen
een constructiefoutje van het brein-
pas boven de grond krijgt olie haar waarde-
pas als je haar naar buiten brengt-
nog niet eerder was het zo licht
vandaag, zag ik dit licht zo licht
vandaag
ik ontbreek op elk perron
plak onderkomens op mijn huid