Ze rent.
Ze schreeuwt.
Ze duwt hem van zich af.
Ze wordt wakker.
Ze praat tegen de katten
en stopt al het verdriet in een kussen.
Ze kijkt hem vragend aan, maar vraagt niks.
Ze knijpt hem fijn, terwijl ze hem omhelst.
Ze drukt een kus op zijn voorhoofd
en vraagt zich af wie zij zijn, ook al houden ze van elkaar.
Ze kan geen afscheid nemen van nu,
wil niet verder lopen en al helemaal niet terug.
Ongeduldig strijdt ze tegen de tijd,
omdat ze niet kan accepteren dat er zestig seconden
in een minuut zitten. Het is altijd te weinig.
Of teveel.
Ze is moe;
herinnert zich steeds opnieuw
hoe hard ze gerend heeft.
Ze probeert te stoppen met rennen,
maar haar voeten zijn al voorbij de horizon.