U bent hier

Het Land achter de Torens

Ik fiets door het land achter de torens,
Een groot groen kleed
Met zonneschittering gestreept
In het imposante licht.
Wilgen, als leprozen verwrongen,
Bewaken het pad in colonne,
Smekend hun armen richtend
Tot het imposante licht,
En ik?
Ontlast van al mijn plichten,
Rijdend op mijn fiets,
Laat ik mij verlichten
Door het imposante licht.
Ik fiets langs stellingen van forten,
Gebouwd te midden van water,
Vanwege water,
Omringd door water,
Een oude vijand en vriend,
Door dijken omwald,
Riep het tot binnendringers een halt,
Eens ons heil, dan weer nietsontziend.
Nu zwemmen kinderen in het water;
Vrijen pubers langs het water;
Genieten ouderen op het water.
Aan het water wordt bier gedronken door kornuiten;
Op het water wordt gezond op sloepen en schuiten.
En ik?
Ik fiets er langs,
Genietend met een zwaar gemoed,
Betreurend dat de tijd niet langer duurt,
De dalende zon tegenmoet.
Met de schittering van haar laatste stralen,
Glijdend over de sloten,
Door rimpelingen weerkaatst,
Dovend,
Langzaam doch gehaast,
Volg ik de kaarsrechte kanalen.
Kanalen voeren mij naar nieuw licht,
Licht door het donker gewekt,
De donkere hemel met lichtjes bevlekt.
Lichtjes vullen mijn zicht,
Lichtjes van torens,
Nieuw en oud:
Sommige staan al eeuwen,
Anderen net gebouwd.
In dit woud van brandende torens,
Rijdend op mijn fiets,
Voel ik mij verloren,
Uitgedoofd tot niets.
Dan kijk ik om,
Om naar de weiden van water en licht,
Waar het grote licht reeds is gedoofd,
De sloten en kanalen van hun schittering beroofd,
En treur om dit gemis.
Maar in de zwarte spiegels zie ik iets nieuws schitteren,
Lichtjes, een duizendtal.
Pronkend boven eenieder en al,
Zullen zij eeuwig blijven schitteren;
Schitteren na de val,
De val linies en forten;
Eeuwig blijven schitteren,
Wanneer de dijken instorten;
Schitteren in het heelal.
Al voel ik mij tussen brandende torens zo klein
En doet het verlangen naar gloeiende velden
En schitterend water mij pijn;
Ik troost mij met de gedachte dat,
Voor de eeuwig schitterende sterren,
De torens net bloemen zijn,
Waarop zij vanuit de hemel neerkijken,
Eens schitterend en groot in tal,
Maar zoals geldt voor forten en dijken,
Wacht ook hen de val.
Gerustgesteld door het verloop der tijd
Kijk ik uit naar volgende week,
Wanneer ik weer
Door met zonneschittering gelijnde velden rijd.

© Franz-Ferdinand, 2017