U bent hier

Gemenerik

‘Jij, gemenerik!’ brieste zij,
de beide armpjes hoog geheven.
Het haar, opgezet tot een gewei,
was van woede rood gesteven.

‘Wat je deed was echt gestoord!’
‘De misdaden die je hebt begaan,
zijn van het allerergste soort.’
‘Jij bent des duivels erfgenaam!’

‘Dat mooie, magische kikkerkind,
zomaar haar poten uitgetrokken.’
‘En vermengd - voor je hazewind
met zijn portie hondenbrokken.’

‘Enkel omdat je had bedacht
dat extra spieren in zijn vreten
het mormel wat snelheid bracht;
jij, beest zonder geweten!’

‘En afschuwelijk, is het niet?’
‘Hoe die schattige, goede fee
in jouw handen het leven liet,
door een waanzinnig dom idee.’

Zij spuwde bits voor zich uit
en sloeg de armpjes over elkaar.
‘Jij verknipte haar strakke huid,
met een roestige stoffenschaar!’

‘Want je interesse was gewekt,
of je trommel het beter deed.’
‘Konden tonen worden opgerekt,
met een feeën-vel bekleed?’

‘Nee, natuurlijk ging dat niet!’
‘En evenmin slaagde je erin,
jij allemachtig stuk verdriet,
om te weven als een spin.’

‘Je stal hem van de tovenaar;
zette ‘m op het verkeerde been.’
“Leen me uw spin, even maar…’
en ging toen met haar heen.’

‘Eenmaal hier aangekomen,
greep je naar je grootste spuit.’
‘Haar werd alle rag ontnomen;
je zoog die spin het leven uit.’

‘Het angstaanjagend grote net
dat je er daarna van maakte,
bleek zo onhandig ineen gezet
dat je er zelf verstrikt in raakte.’

‘Jammer van het snode plan
waar je zotte kop van overliep.’
‘Oh, jij oliedomme wildeman;
simpel, lomp, maar vol geniep.’

‘Met trommel, net en jouw hond
wilde je de sprookjesbossen door
om te stropen op jagersgrond.’
‘Jij stelde je trofeeën voor?!’

‘Het geheel aan betoverd leven
moest roffelend worden opgeschikt,
door hijgend blaffend voortgedreven,
tot het einde, in mazen verstrikt.’

‘Smerende beren, zingende slangen,
ook Dwergje met zijn gouden sik;
stuk voor stuk, jij wilde hen vangen.’
‘Wat jij bent, is ongelooflijk!’

Zo beende ze over het tafelblad,
gezaagd uit één ebbenhouten plank,
waaraan de gemenerik gezeten zat
op zijn reusachtige elvenbank.

Hij, die werd aangesproken,
zei: ‘Jij, met je tomeloze energie,
als door peper-steek ontstoken;
scherpte is wat ik in jou zie.’

Zij, die zo was tekeer gegaan,
zag een hand haar kant op komen,
voelde vingers om haar middel slaan
en werd van de tafel afgenomen.

Met een smoelwerk, sullig blij,
droeg hij haar naar zijn dressoir,
schoof een lade open en zei:
‘Hier is het, waar ik jou bewaar.’

De gemenerik nam een pot,
klopte zijn knuist erin leeg,
sloot het deksel met een slot,
waarna het een etiketje kreeg.

Hierop stond met hanenpoten
de haast onleesbare zin:
‘Wie ik ook heb opgesloten,
er zit beslist potentie in.’

Nadat zij opgeborgen was,
sprak de gemenerik tevreden:
‘Ze komt mij later nog van pas,
wanneer er slapte in zal treden.’

‘Als ik weer eens ervaar
hoe zwakte me overvalt,
dan maak ik iets van haar
dat alles in mij samenbalt.’

‘Of als ik weer eens jagen wil
en ik neig tot gebrekkigheid,
dan stamp ik haar tot fijne pil
die mij gewis tot inzicht leidt.’

© Teck-Weck, 2018