de winter trekt zijn wanten aan
recht zijn kraag
en trappelt in de hal op stoute schoenen
overklaar en ongedurig
hij blaast voor zijn beurt
door het sleutelgat van het ijspaleis
en buiten schrikt de eerste
vroege huivering
geduld
eerst nog de trappen op
en af en op en af —
lichtvoetig
als de rondjes in de ring
van een bokser die zich warm danst
maar in zijn geval dus koud
tot ijzingwekkend
terwijl zijn adem stilaan tocht
door onze stalreten en kieren
hij kijkt door het raam
het lichterlaaiende bos is geblust
asgrauwe herfstbladeren maken zich uit de voeten en gaan
geluidloos liggen snikken
in hun modderbed
ze weten wat er komt
het pleit is beslecht
nog even en het land
hult zich in Indische rouw
onder een lucht van
dunne karnemelk