U bent hier

De Zondaar en de Welwillende

Gehuld in de donkerte der Nevelnacht
Was de Zondaar voor zijn zonden op de vlucht
Daar hij geplunderd had, verwoest, verkracht, vermoord
Maar nooit had bevroed, het aanstaand klucht

Een schim reed ginder uit de Ochtendzon
Mogelijk bewogen door wrok.
Geschrokken van zijn komst verschool de Zondaar zich
In ’t struikgewas en greep naar een stok

De vreemdeling stapte na aankomst van zijn paard
En keek neder, gekromd, leek seniel
De Zondaar trachtte weg te sluipen, maar toen daar plots
Zijn stok brak en luid uit handen viel

De Zondaar wachtte strak van de doodsangsten af
Want de man had dat zeker kunnen horen
Na een tijd gebeurde er echter steeds nog niets
Was die man daar dan soms zonder oren?

De Zondaar keek op, en terstond zag hij daar
Een hoofd, waarvan de flanken bloedrood
Het hoofd wendde zich en hij zag een gezicht
Zo stijf en zo kil als de dood

Het bleek echter een masker, waarachter die man
Die de Zondaar weldra zou vermoorden
Hij verwachtte een zwaard, of een dolk, of een boog
Doch, de vreemdeling bracht enkel woorden

‘’Bereid ben ik niet, u reeds te doden
Of uit te dagen voor een duel
Al zie ik uw gelaat aan voor dat van een dief
Welwillend ben ik jegens eenieder evenwel’’

Verbluft staarde de Zondaar naar de gemaskerde man
Die goed aan hem gezind was gebleken
Hij aanschouwde hem plots als een goddelijkheid
En begon aan zijn voeten te smeken

‘’O wee mij, Welwillende, met uw goedaardigheid!
En hoor mij thans deernisvol aan
Over mijn diefstal, ontucht en moordzucht bovendien
En welke andere zonden ik heb begaan!’’

‘’Neem het niet kwalijk als ik u onderbreek
Ik schend niet graag confessies en dankgebeden
Maar ziet u mijn hoofd, frappant zonder oren
Die heb ik er namelijk afgesneden

Zo hoef ik immers geen zonden meer aan te horen
En is mijn hoofd van onzedelijkheid vrij
Oordeelt u niet zelf hoe slecht u bent als mens
Laat die zaak maar over aan mij.’’

Gauw deelden de mannen een pad voor de dag
Wat zij vol van vertrouwen beliepen
Toen deelden de mannen een vuur voor de nacht
Waar zij beiden vergenoegd naast sliepen

Maar als de nocturne waarheid door de Zon verborgen
Was de Zondaar immer zondig in de nacht
Want hij diende vol trouw de broeder van de Slaap
En had daarom op het ronken van zijn metgezel gewacht

Het welwillend lichaam was reeds zo grof geschonden
Door het luisterrijk offer, en de vele geschillen sedertdien
Maar dat diens nek door zijn zondig mes zo bloeden zou
Had de Zondaar in geen eeuwigheid voorzien

En daar, in het sanguine spiegelbeeld
Door het ontblotende Maanlicht weerkaatst
Zag de Zondaar zijn enige kwijtschelding vergaan
En weende weemoedig op het laatst

Wie bood hem dan ooit nog vergiffenis
De Zondaar die zelfs de Welwillende vermoordt
Wie zou er ooit nog gelovend luisteren
Naar zijn eerlijk meelijwekkend woord?

Maar toen kwam bij hem dat masker in oog
Een verhulling van de waarheid verguld
Hij drukte het met kracht op zijn geniepig gelaat
En verlichtte subiet al zijn voorgaande schuld

Hij pakte het eerder bebloede mes
Want zo leek zijn welwillendheid echter
Daar sneed hij af, zijn linkeroor
Haastig gevolgd door zijn rechter

De Zondaar, al had hij zich in bloed gewassen
Was nu van een lichaam, eindelijk rein
Zoals zijn voorganger had hij eerst moeten moorden en lijden
Om ten slotte de Welwillende te zijn.

© Lars Muller, 2019