Als vier gratiën kwamen ze bijeen:
uit het noorden de kouwelijk geklede winter
met haar onrustig verleden van mosterdglas,
die van het westen kwam vliegend als een vogel
van een ansichtkaart met gevoelige achterkant,
op zuid liep er een met de breinpan rondjes,
een afgekloven abrikozensteen op de rug
en ten oosten van de boom zwol de laatste aan
in jacquet, met een o zo mooi groot mondje.
Ze streken neer onder de takken
van de yinyangboom en bespraken een aam
lang de zuurtjeszang van alledag.
De astrale engel kon allerminst omgaan
met het lijf dat onder de schelp verscholen lag.
Melancholie beliep het oplopend pad van ergernis
met een schrander besef van janken op de achtergrond.
Het fysieke beest reisde met het temperament
van een apostelpaard met x-benen
naar de jonge tuin, 's winters wit, 's zomers bruin.
Ik vond de mannetjesputters. Ze harkten de arme
grond van het lege veen bijeen in de gaarde.
Zij zijn toegewijd aan hun aardse werk, maar
bij lichte maan zie je aan de zoom
van je oog vier sanguinische slakken staan,
versteend onder de yinyangboom.